Alles wat een mens is


“Een bak met stront en een emmer pis, dat is alles wat een mens is”.
Aldus de lijfspreuk van mijn moeder.
Hier was niets tegen in te brengen.
Want zelf was zij het levende bewijs, van haar stelling.

Ik ben elf jaar.
Mijn moeder en tante Annie gaan picknicken, aan de Brielse Maas.
Met de auto, want mijn ouders zijn rijk.
Omdat ik van zwemmen houd, en van tante Annie, vraag ik of ik mee mag.
Van tante Annie mag het.
Moeder en tante nemen broodjes mee, met kaas.
Van die kleffe witte broodjes die je vroeger kadetjes noemde.
En jenever, want tante Annie is een beetje aan de drank.

Op de picknickplek lopen zwanen rond.
Mijn moeder voert ze stukjes brood, gedoopt in jenever.
Beide vrouwen vinden het grappig.
De lange hals van de zwanen valt naar links en naar rechts, naar voren en naar achteren.
Dan zoeken de zwanen het water op.
Misschien denken ze dat ze daar minder draaiierig zullen zijn.
Maar in het water gaat het pas echt mis.
De zwanen slaan om, als zeilboten in zwaar weer.
Niet lang daarna blijven hun koppen onder water.

Op de wal zit mijn moeder te gillen van de lach.
Tante Annie stopt met lachen, als ze ziet dat de zwanen dreigen te verdrinken.
Maar ze grijpt niet in.

Ik kan het niet aanzien en spring in het water.
Eerst probeer ik de koppen van de zwanen boven water te houden.
Als dat niet lukt probeer ik de dieren naar de kant te slepen.
Maar ze zijn groot en sterk.
In hun doodsstrijd slaan ze wild met hun vleugels.
We raken steeds verder van de wal.
Ik kan al lang niet meer op de bodem staan.
Uiteindelijk geef ik het op.
Want de zwanen blijven zich verzetten, terwijl ik zelf bijna verzuip.
Ik klim de wal op en loop naar de auto, alleen.
Er lijken uren voorbij te gaan voordat de vrouwen eindelijk komen.
Tante Annie is wat stiller dan anders.
Mijn moeder is zoals gewoonlijk geïrriteerd: 
“Dat kolérejong moet ook altijd álles verzieken!”.

Dit is het keerpunt.
In het najaar van 1958, als ik twaalf ben, ga ik uit huis.
Want ik wil niet meer bij mijn moeder wonen.
Mijn moeder vindt het al lang best, die “tuberculose ooievaar” (ik had dunne benen) eruit.
Jacob, jeugdvriend van mijn moeder die mij al van jongs af aan kent, en zijn nieuwe vrouw, nemen mij liefdevol in huis op.

Mári en Mila zijn dan nog niet geboren.
Wel krijg ik er meteen twee kleine zusjes bij: Rémi en Lis.
Lis is nog maar een baby.
Mijn elf maanden jongere zus Lulu en de acht jaar jongere tweeling Ben en Bea blijven bij mijn ouders.
"Bèèènsjamèèènnn", kweelt mijn moeder, als ze mijn kleine broertje roept.
Voor de tweeling is ze aardiger dan voor mij en mijn oudste zus.
Lulu zou ze misschien ook wel kunnen missen.
Maar mijn váder zou Lulu nooit toestaan uit huis te gaan.
Mij laat hij wel gaan.

Ter compensatie staat hij erop om (ruim!) bij te dragen aan de kosten van mijn levensonderhoud.
Je bent een Le Grand, of je bent ‘t niet.
Maar enkele jaren later weigert Jacob deze bijdrage nog langer aan te nemen.
Want ik ben inmiddels officieel geadopteerd.
Mijn vader lost dit op door mij van tijd tot tijd peperdure cadeau’s te geven.
Zo krijg ik op mijn zestiende verjaardag een Rolex.
Op mijn achttiende verjaardag geeft hij me een open sportwagen, gloednieuw.

Ik denk dat Marianne Thieme en Ewald Engelen gelijk hebben.
In hun gezamenlijke boek (De kanarie in de kolenmijn, 2016) suggereren zij (naar Heinrich Heine) dat waar dieren mishandeld worden, de slechte behandeling van mensen niet ver weg is.


Originele dagboeknotitie Otto Glas, 
25 juni 2016

Reacties

Populaire posts